Sinds 2015 zijn we met De Eenzame Uitvaart actief in Leuven. Dit was de dertigste.
Mevrouw L.B. werd geboren in Kessel-Lo op 19 september 1948 en overleed bij haar thuis in Leuven op 5 oktober 2022. De asuitstrooiing vond plaats op vrijdag 7 oktober op de stadsbegraafplaats van Leuven. Dichter van dienst was Mustafa Kör. Verslag door Peter Mangel Schots.
Een leven reconstrueren is een heikele onderneming, daar ben ik me ondertussen wel van bewust. Je kijkt ernaar door een caleidoscoop van getuigenissen en naarmate iemand er een draai aan geeft, verandert het beeld. Soms spreken de getuigenissen elkaar tegen, zoals bij mevrouw L.B. Een week na haar uitvaart aarzel ik of ik meteen zal overgaan tot de ongekuiste versie van haar bestaan, maar ik besluit dat het beter is om chronologisch te vertellen wat ik allemaal te weten ben gekomen.
De begrafenisondernemer kan me vooral feitelijke gegevens aanreiken: leeftijd (74), woonplaats (Halvestraat), gezinssituatie (alleenwonend, uiteraard).
De bewindvoerster naar wie de begrafenisondernemer me doorverwijst, weet al wat meer en probeert een portret te schetsen van mevrouw L.B. Ze was niet getrouwd en had geen kinderen. Haar leven werd bepaald door een psychische aandoening, ze kon niet voor zichzelf zorgen. Haar broer, die ook ongehuwd en kinderloos was, overleed enkele jaren geleden. Toen bleef mevrouw L.B. alleen achter. Van die broer erfde ze het appartement in de Halvestraat waar ze woonde, maar haar vurigste wens was terugkeren naar hun ouderlijk huis in de Platte Lostraat in Kessel-Lo. Dat huis was helemaal verkommerd, het was van boven tot onder volgestapeld met rommel: oude kranten, boeken, kleren, etensresten. De stad verklaarde het onbewoonbaar. De bewindvoerster zorgde ervoor dat het huis gerenoveerd werd, maar toen het was opgeknapt bleek mevrouw B. al fel achteruitgegaan. Het was niet verantwoord dat ze alleen in dat huis zou gaan wonen. Dat was een domper voor haar. Ze leefde in het verleden, sprak over niets anders. Ook over haar ouders, over haar vader die bij het leger was, graag een pint dronk en moeder die kwaad was als hij laat en beschonken thuiskwam.
Mevrouw B. bleef dus op haar appartement wonen, waar ze gespecialiseerde hulp kreeg, onder meer van Zorg Leuven. Hoewel ze met haar rollator bijna dagelijks naar de Panos schuifelde, leidde ze een erg eenzaam leven. Ze wantrouwde de wereld. Niet lang voor haar dood maakte ze nog een scène in een lokaal kantoor van de Belfiusbank, omdat ze ervan overtuigd was dat het dieven waren die haar geld stalen. Ondanks haar psychische problemen, die met de leeftijd verergerden, was ze volgens de bewindvoerster een vriendelijk persoon. De advocate omschrijft de mentale toestand van mevrouw B. als ‘een lief meisje van twaalf jaar’.
Wat later zou blijken dat de bewindvoerster nauwelijks persoonlijk contact had met haar cliënte en er van die omschrijving bitter weinig klopt.
Bij Zorg Leuven krijg ik een vriendelijke juffrouw aan de lijn. Ze gaat op zoek naar iemand die bij mevrouw B. aan huis kwam en belooft me terug te bellen. Een uurtje later krijg ik Rita aan de lijn. Rita is geen verpleegster. Soms kwam er wel iemand met een medische achtergrond langs voor de medicatie, maar zij en haar collega’s van de thuiszorg voerden bij L. vooral huishoudelijke taken uit, opruimen, poetsen en boodschappen. Soms gingen ze met L. wandelen of een koffie drinken. Een enkele keer hielpen ze haar in bad. ‘Tenminste, als L. dat allemaal toeliet’, lacht Rita. Want L. was koppig, wilde zoveel mogelijk zelf blijven doen. ‘Met twee collega’s heb ik overlegd wat we zouden vertellen over haar. Ze was – hoe zal ik het zeggen – een tsunami van emoties.’
Ze hadden het niet onder de markt met mevrouw L.B., die maar moeilijk mensen vertrouwde. Slechts enkelen mochten bij haar naar binnen. ‘Als ze iemand zag begon ze eerst te schelden. Het was dan zaak om rustig te blijven. Stilaan werd ze dan meegaander. Soms excuseerde ze zich zelfs en zei ze blij te zijn dat er bezoek was. Maar alleen zij bepaalde wat er mocht gebeuren. Vaak wilde ze niet dat er opgeruimd werd of weigerde ze in bad te gaan.’ Rita vertelt ook hoe mevrouw B. een uitgebreid gamma aan scheldwoorden en platvloers taalgebruik bezat. Ze zocht vilein naar iemands zwakke plekken om daar de draak mee te steken. Iemand die te dik was, bijvoorbeeld, die moest het ontgelden. Rita monkelt: ‘Of iemand die een kleurtje heeft, zoals ik.’
Ze hadden er wel begrip voor, want ja, die mentale stoornis. Mevrouw L.B. had een tijdje in de psychiatrie verbleven in Kortenberg. Rita spreekt van psychoses. Toen ze daar in 2017 ontslagen werd, ging ze op die studio in de Halvestraat wonen en werd de thuiszorg ingeschakeld. Rita maakt gewag van trauma’s die L. had opgelopen in haar jeugd, over een brutale moeder die verbaal flink tekeerging. Het woord ‘misbruik’ viel ook wel eens, maar Rita is duidelijk: ‘Lang niet alles wat L. vertelde, klopte. Zo beweerde ze soms dat ze ooit zelf verpleegster was, maar dat is onmogelijk. Toch was ze best slim, ze las alle dagen de krant.’
Ook Rita heeft het over paranoia. ‘L. dacht dat de wereld haar dood wilde en dat er constant een drone boven haar hoofd vloog.’ Van haar plotse overlijden, vermoedelijk een hersenbloeding, is Rita erg geschrokken. Al had ze ook wel gevreesd dat ze haar ooit dood zouden aantreffen. ‘Want ze wilde niet naar het ziekenhuis, geen dokters aan haar lijf, geen vaccins.’ Ze is al bij al blij dat L. thuis gestorven is, in ‘veilige’ omstandigheden. Het had ook anders gekund.
De uitvaart volgt snel, amper twee dagen na het overlijden van mevrouw L.B. Op basis van de getuigenissen van Rita en de bewindvoerster zal Mustafa zijn gedicht moeten schrijven.
Op vrijdag 7 oktober weet het land nog niets van de warme nazomer die er zit aan te komen. Het weer hinkt op twee gedachten en de mensen ook. Op mijn tocht van een halfuurtje naar de stadsbegraafplaats kom ik meisjes tegen in korte jurkjes, met ontblote navel, maar ook mensen in fleecetrui en gewatteerde jas. Vlak bij de begraafplaats kruis ik een magere heer die in zijn zomerse witte broek en rood colbertje zo voor een hedendaagse Rudi Carrell kan doorgaan.
Wanneer ik de kantoren op de hoek van het kerkhof passeer, komen daar net twee bekende gezichten naar buiten, Roel Van Roosbroeck en Bieke Verlinden. De eerste is deskundige van de Leuvense begraafplaatsen, de tweede schepen van Zorg en Welzijn, met ook begraafplaatsen als bevoegdheid. Ze begrijpen meteen waarom ik daar ben en besluiten om mevrouw L.B. een laatste groet te brengen.
En ze zijn niet alleen. Nadat de urne van mevrouw L.B. uit de lijkwagen is gehaald en op een sokkel gezet en Mustafa zijn keel schraapt om zijn gedicht voor te lezen, komen nog twee vrouwen en een man naderbij. Plots staan we met z’n tienen rond de urne. Het heeft zowaar iets van een reguliere uitvaart.
Mustafa richt zich tot de overledene.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Mevrouw L.B.
Een vergeten ziel, midden in een centrumstad.
Driekwart eeuw vrouw, koppig voortgedaan, alle dagen uw benen uit bed gehesen, maaltijden genuttigd, uw gebeden opgezegd. De laatste tijd knipoogde Jezus naar u, alsof Hij u voorbereidde.
Hiervoor valt niet voor te bereiden. Niets of niemand hoort alleen te zijn, buiten de Heer zelf.
Maar u was niet alleen. Eenzaam was u. U wist hoe dat voelde, eenzaamheid.
Sprak u daarom uitsluitend over lang vervlogen tijden, steeds in de tegenwoordige tijd? Alsof u een meisje van twaalf gebleven bent. Hield u daarom alles bij, kranten, boeken, kleren, alles van toen, ooit en eens? Het kleine meisje, dat uit het raam staart naar papa die zal thuiskomen. En haar in zijn armen zal nemen. Zeggende: ’t is goed meisje, ’t is goed.
Het is goed, mevrouw L.B.
De aarde vergeet niet. U bent welkom.
Ik wilde alleen nog iets zeggen.
Ik wilde dat ik kon zeggen: daar gaat mevrouw L.B. Een straffe madam, met de oer-Vlaamse naam, vol huisvlijt en een scepsis tegenover onbekenden.
Maar hier baat geen wens of denkwerk. Het leven zoals het is, als je geboren bent, proef je op een dag ook de dood. Zelfs vergeten mensenkinderen.
Ik zal me zo bijeen pakken en vertrekken.
In de verte zie ik de kerktoren. Straks steek ik een kaars aan voor u, dan is het definitief.
Af en toe zal ik aan u denken. Ik zal uw verhaal vertellen op podia. Discreet, en niet te vaak. Ik zal voor u bidden bij een andere god, in een vreemde taal. Maar u zal me vertrouwen, en alles begrijpen, ook al verstaat u er niets van.
Op deze troosteloze middag in Vlaanderen, is dat mijn troost. Dat mijn verzen niet ongehoord bleven, want luisteren naar het ongezegde, dat kon u goed.
Vaarwel mevrouw.
Uw dichter,
Mustafa Kör
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Na een moment van stilte maken we kennis met de drie die zich discreet bij ons gevoegd hebben. Lena en Jarno zijn jonge twintigers van de thuiszorg. Mai is de psychologe die mevrouw L.B. begeleidde. Ik vraag hen wat er nu precies klopt van de verhalen die ik gehoord heb.
Het idee van psychoses veegt Mai resoluut van tafel. De mentale aandoening was van een geheel andere aard. Het ontbrak L. grotendeels aan emoties. Genetisch bepaald. Zich inleven in anderen kon ze niet. En haar vader werkte niet in het leger maar bij de spoorwegen. Hij was al lang overleden. De moeder en de broer van L. waren net als zijzelf eigenzinnige wezens. Toen ze nog alle drie leefden kon je hen geregeld in de stad zien, vertelt Mai. Broer en zus duwden dan de rolstoel met hun moeder erin. Ze hielden iedereen op afstand en ook onderling was hun relatie koel, emotieloos. Ik stel het me voor als een eenzame archipel met drie aparte eilandjes. Mai vraagt ons of we hen nooit gezien hebben, ze vielen met hun drieën op in het straatbeeld. Bieke denkt na, vraagt om welke periode het ging, herkent iets en knikt.
Blijkbaar had mevrouw L.B. nog een tijdje alleen in het ouderlijke huis in Kessel-Lo gewoond. ‘Tot het bijna instortte’, zegt Mai. ‘Ze sleepte een berg rommel aan en hield alles bij. We hebben haar uiteindelijk in Kortenberg laten opnemen. Dat moest via een omweg langs het ziekenhuis gebeuren, want je deed niet met haar wat je wou.’
Mevrouw L.B. had dus niet het verstand van een twaalfjarige, leed ook niet aan waanvoorstellingen en was al helemaal geen lief meisje. Ook Jarno kreeg met haar kuren te maken. ‘We mochten haar zelden wassen en maar een paar keer per jaar andere kleren aantrekken. Ze heeft me vaak uitgemaakt voor gigolo, maar dan lachte ik daarmee: Amai, ik kom hier al een halfjaar en je hebt me nog altijd niet betaald!’
Opeens buitelen de anekdotes over elkaar en lijken we daar aan de rand van de strooiweide rond een geïmproviseerde koffietafel te zitten, terwijl we lachen en herinneringen aan de overledene ophalen. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt bij een Eenzame Uitvaart.
Jarno: ‘Als ik met haar ergens naartoe ging, sprak ze op straat soms een wildvreemde aan en zei ze, wijzend naar mij: die gast hier valt mij lastig! Gelukkig had ik altijd mijn badge bij me om de vreemd opkijkende passanten gerust te stellen. En als we dan een koffie gingen drinken, moest ik aan een ander tafeltje gaan zitten. Lette je even niet op, dan kon ze zomaar verdwenen zijn.’
Mai: ‘Ze had zelf weinig last van haar mentale toestand, maar ik kan je verzekeren: als je zo iemand in je familie hebt, dan heb je een groot probleem. Zelf heb ik ook meermaals haar geschimp mogen aanhoren. ‘Als je zo dik niet was, smeet ik je door het venster’, riep ze dan.’
Jarno: ‘Daar dreigde ze vaak mee. Dat venster moet veel afgezien hebben!’ Hij zegt het met een brede grijns. ‘Het kwam eropaan om soms dingen te doen, iets op te ruimen of schoon te maken, zonder dat ze het zag. Als je boodschappen deed, was ze soms ook wel dankbaar.’
Mai: ‘De ene keer kon ze beledigend zijn en wat later poeslief. Maar inlevingsvermogen was haar dus vreemd. Ze ging eens een koffie drinken en een taartje eten bij bakkerij Vangrootloon. Daar trok ze zomaar de krant uit de handen van een man en begon ze zelf te lezen. Het gebeurde wel eens dat we werden opgeroepen omdat ze ergens keet schopte.’
Jarno: ‘Ze was tot dingen in staat die je niet voor mogelijk hield. Een paar keer is ze naar haar ouderlijk huis gegaan om te zien hoe de werkzaamheden vorderden. Ik had nooit gedacht dat ze in staat zou zijn om de bus te nemen, maar ze deed het toch.’ Hij lijkt met enige weemoed aan haar terug te denken. ‘Ja, ons L., we zullen haar niet snel vergeten.’
Ik zeg dat dit zonder meer de Eenzame Uitvaart is met de meeste aanwezigen. Mai, Lena en Jarno vinden die gedachte wel fijn, maar Mai zegt er meteen bij: ‘Voor L. zelf zou het echt niks uitgemaakt hebben. Het had haar geen lor kunnen schelen.’
Op die bevreemdende noot nemen we afscheid. Ik treuzel wat, omdat ik tijdens het gesprek gemerkt heb dat een wat verfomfaaide man – ik schat hem in de zestig – het hele gesprek vanop een kleine afstand heeft gevolgd. Alsof hij erbij hoorde, bij onze koffietafel, en toch ook niet. Ik spreek hem aan, vraag hem of hij mevrouw L.B. soms gekend heeft.
Nee, zegt hij, hij komt hier zijn vrouw bezoeken. Dat doet hij vaak. Daar is ze uitgestrooid. Hij wijst een plekje naast de struiken aan.
Is ze onlangs overleden?, vraag ik hem.
Anderhalf jaar geleden, zegt hij.
Ja, knik ik. Anderhalf jaar, dat is nog vers.
Op je verjaardag sta je stil bij de dingen die veranderen. Afgelopen week maakte ik een paar ochtendwandelingen rond het Lijsternest en van op de kouter zag ik een lange sliert koplampen van auto’s en trucks voorbijglijden. Wat een ander beeld moet dat geweest zijn toen Stijn Streuvels hier een eeuw geleden zijn wandelingen deed. Een vreemde gewaarwording was het ook om in de vroege ochtend geen enkele kilte te voelen en met een dunne bomberjack op pad te kunnen.
Ondertussen probeerde ik in mijn schrijfvertrek tijdsgewrichten op elkaar te leggen als de kleurlagen van een litho. Switchen tussen tachtig jaar geleden en nu, wat een reuzensprong voor de mens is, is een kleine stap voor een schrijver. Zo ontdekte ik bij mijn research ook dat het op 1 november 1943 ruim zeventien graden warm was. Mijn grootvader, op zijn laatste verlof van dwangarbeid, en mijn hoogzwangere grootmoeder poseren in lichte kleding en zonder jas voor de foto. Toen was dat vrij uniek.
Ik heb hier weinig gepost de voorbije dagen. Met de beheerder van het Lijsternest, Thomas Jacques, sprak ik geregeld over mijn en zijn werk. Dat volstond. Het boek is weer in een stroomversnelling geraakt, dus we schrijven door, sinds deze week extra aangepord door een werkbeurs van het letterenfonds, Literatuur Vlaanderen. En ik mocht enkele fragmenten voorlezen op een literaire avond in De Egelantier. De mensen werden er stil van, dus ik ook. Verder las ik ook, onder meer in De Jaren van Annie Ernaux.
Vandaag is mijn laatste van veertien dagen relatieve afzondering. Ook daarom is het een wat bijzondere verjaardag, ik sprak vandaag met geen levende ziel en ben blij morgen mijn geliefden terug te zien. En jullie allen dank ik een paar honderd keer voor alle wensen. Morgen drinken we er nog een glas op en dan is het weer gepasseerd en komen de dagen eraan om stil te staan bij de doden.
Maar eigenlijk heb ik dat hier al de hele tijd gedaan.
Op donderdag wandel ik in de vooravond soms langs het kerkje van Sint-Martinus in Wilsele, het is het enige ogenblik dat het geopend is. Af en toe ga ik er naar binnen, om wat na te denken of een kaarsje te branden. Een oud gebruik dat ik koester om zijn eenvoud en schoonheid, je drukt letterlijk je hoop uit dat er licht komt in de wereld en dat is een schone gedachte om even bij stil te staan.
Vooraan in het kerkje staan twee beelden. Links een van Sint Maarten en rechts een Mariabeeld. Vandaag voelde ik al van ver de behoefte om twéé kaarsjes te gaan branden, een bij Maria voor Hier en een bij Sint Maarten voor Ginder. Het waren slechts schamele theelichtjes maar dat gaf niet. Terwijl ik voor dat simpele, wat naïeve beeldhouwwerk van Sint Maarten zat, zag ik er plots onweerstaanbaar een Russische soldaat in die zijn kogelvrij vest afstaat aan een Oekraïense burger en hoopte ik vurig dat er daarginds nu en dan sprankels van compassie en medemenselijkheid zouden zijn.
Ik zit zelf weer volop in de oorlog, mentaal dan, met de concrete herwerking van mijn grootvaders dagboeken, waarin een fragment opduikt met omgekeerde rollen, Duitse officieren die een Russische krijgsgevangene mishandelen. En passant herlees ik ook ‘Oorlog en terpentijn’ en daarin heet de hoofdfiguur, Stefans grootvader, toevallig ook Martien, al wordt dat door onwillige Franstalige officieren consequent uitgesproken als marsjèn.
Wat al ergens in mijn achterhoofd sluimerde, wrong zich nu naar de oppervlakte van mijn bewustzijn: dat een martien in het Frans een marsmannetje is. En dat Sint Maarten vast als een marsmannetje bekeken werd toen hij zijn mantel in tweeën sneed en met de naakte bedelaar deelde. Tegelijk hoop ik dat er nu ergens in Oekraïne een soldaat is die zich als een marsmannetje wil gedragen, die lak heeft aan Befehl ist Befehl en zich bekommert om de smekende burger langs de weg. Een misschien naïeve genster van licht in deze tijden.
Dank voor alle wensen die me vandaag op een pad van liefde langs verschillende plaatsen voerden, van de klas waarin ik lesgaf tot het huis waar ik opgroeide samen met mijn grootvader. Zoals velen onder jullie weten ben ik bezig aan een roman die op zijn oorlogsdagboeken gebaseerd is. Daarin staat veel kommer en wel, lijden en honger, maar af en toe duiken in mijn eigen herinneringen ook veel grappige anekdotes op die voor een tegengewicht zorgen. Ik wil er vandaag graag een met jullie delen, eentje met een vleugje Halloweensfeer:
-
Die keer dat ik als kind dringend moest plassen, net terwijl ik op tv een spannende serie aan het volgen was. Om zo weinig mogelijk te moeten missen van de avonturen van Buck Rogers of Nils Holgersson of welke held het ook was, spurtte ik naar buiten, het koertje op. Ik trok de deur van het toilet open en zag daar een donkere massa, waarin twee karbonkels oplichtten. Krijsend van de panische schok stormde ik het huis weer in, klampte me aan mijn moeder vast terwijl ik mijn grootmoeder op de achtergrond hoorde kijven. ‘Marcel, waarom doet ge ook het licht niet aan als ge naar het gemak gaat!’
Vandaag vijf jaar geleden overleed mijn grootmoeder. Ze werd 104. Het bewuste leven had haar al langer verlaten, maar het leek of haar lichaam op deze wereld wilde blijven tot al haar negen broers en zussen vredig waren heengegaan, als behoedster van de familie – haar jongste zus overleed twee maanden ervoor, op een leeftijd van 99 jaar.
De sterfdag van ‘moemoe’ is ook de dag dat ik gestopt ben met vlees eten. Ik vind het nog altijd moeilijk om dat verband te duiden, maar het is er wel. Alsof ze me die dag iets wilde leren en dat daar een veruitwendiging van is.
Mijn grootmoeder was altijd de Stille Kracht van ons gezin. Weinig woorden, veel warmte. Vandaag is het vijf jaar geleden en ik heb al enkele dagen het gevoel dat ze me weer iets wil leren.
Gisteren hoorde ik op de radio een citaat van Jean-Jacques Rousseau, het was blijkbaar de zoveelste geboortedag van de grote Franse filosoof. Het ging erom dat de mens dicht bij de natuur moet blijven. Ik interpreteer dat dubbel: de natuur als omgeving en de natuur, de aard van de mens zelf. Het past allebei bij mijn grootmoeder.
Ik was verrast door die link die zich zo plotseling aandiende, maar ik wist meteen ook dat het klopte. Het zet weer een aantal dingen in een nieuw perspectief, zoals het klimaatdichterschap dat ik afgelopen jaar opnam.
Maar de echte les ga ik in mezelf moeten zoeken. Misschien zal het net zo moeilijk uit te leggen blijken als het besluit om nagenoeg geen vlees meer te eten. De helderste zaken zijn soms het moeilijkst om uit te leggen.
Het is bijna juli, de riem gaat er stilaan af, meer tijd voor andere dingen. Zoals op ontdekkingstocht gaan. Schrijven lijkt me daartoe een mooie manier.