Uit Synchroonliefde :
Een monding
Dit is alleen maar waar we wonen en alleen
door de voorlopigheid is het bewoonbaar
de radio houdt de kamers bijeen, schaduwen schrijven
zonnewijzers op de vloer, dat we dat nu eindelijk zien
dan staken we meteen de strijd om orde te bewaren
alles in zijn eerste vorm te laten voortbestaan
en ornamenten te ontkennen, niet elke
leegte geeft verlangen naar vervulling
zoals de rivier ondertussen onze rivier
naar een monding zoekt steeds sneller langs
nieuwe stenen de bedding losmaakt en we eindelijk
uit onszelf kunnen bewegen zonder elke spier
te moeten sturen, voeten die hun weg vinden
de hoekkast die meteen juist opent en weer sluit
eindelijk de handleidingen aan de kant
de strandspullen in de vertrouwde kasten laden
niet langer elk geluid taxeren eindelijk
groots en meeslepend kunnen slapen
Synchroonliefde 3
Je vingers ommuren een kop thee
minuten vooraleer
rond onze verstrengelde handen een wervelwind opsteekt
van kaartjesknippers museumzaalsuppoosten ijssalonserveuses
een knoop die voor de buitenwereld onontwarbaar is
Er zijn hoekjes van ons af
waardoor we aan elkaar blijven haken
en we vragen ons af of we in de mistbank van dit bestaan
de koplampen zijn of net
de natte grond die dit alles draagt
Van kinderen hebben we het spelen afgekeken
nu spelen onze lichamen
in de onzekerheid van hun vezels
Zo begint ons klunzige genot
al het zwarte gewassen gestreken opgevouwen op stapels gelegd
wij lossen er maanblank in op als suiker
In huidhonger wordt elke nacht heruitgevonden en
niemand die ooit zo mooi als jij
neen tegen mijn kleren zei
Synchroonliefde 5
Ik ijk mijn dagen aan gebroken dagen
die jij als een kintsugi-prinses met gouden naden heelt
ik ijk mijn dagen aan dagen met jou
waarin we zelfgemaakte marmelade proeven
en vrijen in een kamer met argeloze rokers onder het raam
zullen we dan nog een ochtend
langs de vloedlijn wandelen
terwijl de zon ons als een glinsterende vinger in het water volgt
zullen we veinzen dat we de weg zijn
kwijtgeraakt of echt het spoor bijster raken
voorbij de einder
waar onze voetstappen zichtbaar blijven
zullen we elk feest de dag tevoren vieren
als voorgift op de tijd die ons verrassen kan
zullen we een zwerfkat adopteren zachte zinnen wekken
pannenkoekenplanten stekken
ons te buiten gaan in de natuur de gewassen
en elkaar verpotten
wij zijn de kiemen van onszelf
begraaf ons en we keren duizendvoudig terug
dit bij uitstek breekbare
hoeft niet te eindigen
Reizen
Je stapt naar de andere kant
je hebt in gedachten je koffers gepakt
met ochtendlucht, de geur
van appelmoes, het kraken van de trap
Je weet van reizen dit: het is
niet elders zijn maar anders zien
polderwolken situeren diep in Amerika
zwemmen in Oostzeeën als een zelfverzonnen personage
Reizen is ergens anders thuiskomen
verbeelding neemt de plaats in van beleving
zoals je telkens wordt verrast door het gezicht
van een geliefde die op geen foto wil bestaan
Uit We zijn er nog allemaal :
Batmanmeisje
Messcherp stapte hij mijn ochtend binnen, de opkomende zon
trok gouden vegen door zijn haar. Lachend – zijn glimlach
karmozijnrood om zijn mond geverfd. Wat gek, dacht ik
dat stilte plots kan stokken en een kamer vol met handen
groeien kan. Ook wist ik dan nog niet hoe haarfijn huid
zich opent en hoe diep. In een armzwaai was het voorbij.
Nu is hij helemaal van mij. Hij kan me in zijn schimmige
bestaan niet meer ontlopen. Bij elk ontwaken lig ik
middendoor gesneden als een broodje op zijn bord.
Hij vraagt me soms waarom ik kleef en niet meer los
te weken ben. Ik denk dat hij de maskerade niet begrijpt,
het dwarrelt kruimels in zijn beenderwitte hoofd.
Jokerjongen
Ik luisterde naar wat me werd verteld. Zoals: het sneeuwt
in meisjesbuiken, onze dromen zijn het draaiboek van
de dag, plof iets scherps in een schaduw en hij knapt.
Ik ging waarheen ik werd gestuurd. Betrad een huis waar
beren uit de zoldering groeien. Vond een kind dat boven-
klanken uitstootte, haar oren spitsend als een vledermuis.
Nu wacht zij op me in een dichtgeregen huis, met muren
van gelei. Soms zit ze in die muren. Soms tref ik haar aan
onder de stolp van mijn ontbijt. Soms neemt ze haar masker
af, maar niet voordat ze me de rug toekeert. Soms vecht ze
met de zon, dan zie ik haar contouren voor het hoge
vensterraam terwijl ze op haar blote dijtjes tralies rolt.
Tussen de distels
Ze komen uit de weiden ’s ochtends
wanneer de avond vanzelfsprekend
nog ongeschonden zal zijn
of uit een kleine Poolse winkel
met een deur half uit de hengels en
een kind dat in de achterkamer schreit
of groeiden langs de bielsen
op een spoorwegberm tussen
distels, brandnetel en klit.
Tegen een fotomuur markeren ze nu
rozenrood en anjergeel twee grauwe mugshots
als vakjes op een bingokaart, twee nummers
die door het spel van langs hen heen
schuivende kampbezoekers even luidop
namen krijgen. Amelia. Tadeusz.
Ons huis (1)
Waar de wereld ondoorzichtig is,
is ons huis.
Het biedt barmhartig onderdak aan
de uren waarin wij ons doorstaan.
Ooit bleef er de ochtend kleven
aan de deurposten en vatten
bij valavond de stenen langzaam vuur.
Het is de plek waar wij vonden zonder zoeken,
iets ons naar het middelpunt dreef.
Nu wonen wij er nog tegen de rand
en vrijwel ademloos. De binnenlucht is dik,
beslaat de ramen zoals wij eens elkaar.
Hier sluimeren de dagen diep in ons.
Ons huis (3)
In deze kamer raken wij elkaar
bijna, af en toe en alleen
omdat de wereld buiten er begint
en eindigt. Hier moet het licht gedempt
moet porselein en poëzie onaangeraakt
en op een stoel de afgelegde uitrusting.
Wanneer we ons omkleden laten we iets
achter dat niet in potjes kan gestopt
en de spiegel prikkelt tot herinnering.
Hier maquilleren zich nog steeds dezelfde
ballerina’s, keuren de kleren en elkaar
en stuiven weg naar een of andere bühne.
Nu wij – beeld over beeld gelaagd
en hoe we ook trachten te delen,
de spiegel vermaakt ons opnieuw.