Je kunt bij mij terecht voor alle vertalingen uit het Engels en Frans naar het Nederlands. Ook voor journalistieke teksten uit het Duits naar het Nederlands.
Ik heb ervaring met alle soorten vertalingen, van handleidingen over interviews tot literatuur. Niet alleen prozateksten, maar zelfs poëzie. Enkele voorbeelden daarvan hieronder.
J.288
Ik ben Niemand! Wie ben jij?
Ben jij – Niemand – ‘lijk mij?
Dan zijn we saam’ een paar?
Zeg ’t geen! Ze roddelen toch maar!
Wat akelig – Iemand – te zijn!
Publiek – zoals een Puit –
Je naam te zeggen – aan de Poel –
En dit dag in dag uit!
J.288
I’m Nobody! Who are you?
Are you – Nobody – Too?
Then there’s a pair of us!
Don’t tell! they’d advertise – you know!
How dreary – to be – Somebody!
How public – like a Frog -
To tell one’s name – the livelong June -
To an admiring Bog!
Emily Dickinson
Zeilen naar Byzantium
Dit is geen land voor ouderen, de jeugd
Die flirt en vrijt, de vogels in het groen
Liederlijk zingend – tot doodgaan gedoemd –
De zeeën boordevol makreel en zalm,
Vis, vee en vogels – die een zomer lang
Al prijzen wat verwekt en baart en sterft.
Het zin’lijke gezang maakt hen blind voor
Kunst die aan tijdloze wijsheid ontspringt.
Een oude man is maar een schamel ding,
Een jas vol scheuren op een stok, tenzij
De ziel applaudisseert en luidkeels zingt
Voor elke scheur die in zijn doodskleed zit.
Maar zingen leert ze slechts door ’t kijken naar
Kunstwerken van haar eigen pracht en praal,
En daarom hees ik de zeilen en kwam
Ik naar de heil’ge stad Byzantium.
O wijzen, hoog daar in Gods heilig vuur
Als op een muur met gouden mozaïek,
Kom uit het heilig vuur, daal cirk’lend neer,
En wees de zangleraren van mijn ziel.
Verteer mijn hart, dat aan verlangen lijdt,
Dat vastgeketend aan een stervend dier
Niet doorheeft wat het is. En leg mij
In de luren van de eeuwigheid.
Eenmaal los van de natuur ontleen ik nooit
Mijn lijfsvorm nog aan een natuurlijk ding,
Maar aan iets dat een Griekse goudsmid maakt,
Iets uit gedreven goud of goudemail
Dat klinkt wanneer de keizer knikkebolt;
Of dat vanop een gouden tak bezingt,
Voor heren, dames van Byzantium,
Wat vroeger was, of nu, of wat nog komt.
Sailing to Byzantium
That is no country for old men. The young
In one another’s arms, birds in the trees -
Those dying generations – at their song,
The salmon-falls, the mackerel-crowded seas,
Fish, flesh, or fowl, commend all summer long
Whatever is begotten, born, and dies.
Caught in that sensual music all neglect
Monuments of unageing intellect.
An aged man is but a paltry thing,
A tattered coat upon a stick, unless
Soul clap its hands and sing, and louder sing
For every tatter in its mortal dress,
Nor is there singing school but studying
Monuments of its own magnificence;
And therefore I have sailed the seas and come
To the holy city of Byzantium.
O sages standing in God’s holy fire
As in the gold mosaic of a wall,
Come from the holy fire, perne in a gyre,
And be the singing-masters of my soul.
Consume my heart away; sick with desire
And fastened to a dying animal
It knows not what it is; and gather me
Into the artifice of eternity.
Once out of nature I shall never take
My bodily form from any natural thing,
But such a form as Grecian goldsmiths make
Of hammered gold and gold enamelling
To keep a drowsy Emperor awake;
Or set upon a golden bough to sing
To lords and ladies of Byzantium
Of what is past, or passing, or to come.
William Butler Yeats
De raaf - fragment (volledige vertaling beschikbaar)
9
Vreemd om deze bundel veren zo ronduit te horen spreken,
Ook al zei zijn antwoord weinig – gaf het weinig zinvols weer;
Want ’t moet worden toegegeven dat geen sterveling bij leven
Ooit de aanblik is gegeven van zo’n dier boven zijn deur –
Dier of vogel op’t gehouwen beeld boven zijn kamerdeur,
Met een naam als “Nimmermeer”.
10
Maar de raaf sprak, zittend, eenzaam op het bleke beeld, alleen maar
Dat één woord, alsof zijn hele ziel daarin werd uitgekeerd.
Verder sprak hij met geen woord – en geen veer die nog bewoog –
In mezelf zei ik verstoord: “Andere vrienden gingen heen –
Morgen zal ook hij vertrekken, net zoals mijn hoop verdween.”
Maar de raaf sprak: “Nimmer meer.”
11
Eensklaps was de rust verbroken door dit woord zo snel gesproken.
Zeker, zei ik, wat hij uitbrengt, is zijn enige verweer,
Dat hij bij zijn meester hoorde, die door rampen en door noden
Naar de goot moet zijn verstoten tot zijn zingen keer op keer –
Tot de klaagzang van zijn Hoop dat droef refrein droeg, keer op keer
Van “Nimmer – nimmer meer”.
12
Maar nog steeds door hem bedrogen, tot een lach door hem bewogen,
Sleepte ik gezwind een zetel vlak voor vogel, beeld en deur.
Daar in het fluweel verzinkend, stilaan met elkaar verbindend
’t Eén idee met ’t ander, peinsd’ ik wat die dreigende sinjeur –
Wat die link lugubere, akelig doodse, dreigende sinjeur
Meende met dit “Nimmer meer”.
The Raven
9
Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
Though its answer little meaning – little relevancy bore;
For we cannot help agreeing that no living human being
Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door -
Bird or beast above the sculptured bust above his chamber door,
With such name as “Nevermore.”
10
But the raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only,
That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
Nothing further then he uttered – not a feather then he fluttered -
Till I scarcely more than muttered “Other friends have flown before -
On the morrow he will leave me, as my hopes have flown before.”
Then the bird said, “Nevermore.”
11
Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
Doubtless, said I, what it utters is its only stock and store,
Caught from some unhappy master whom unmerciful disaster
Followed fast and followed faster till his songs one burden bore -
Till the dirges of his hope that melancholy burden bore
Of “Never-nevermore”.
12
But the raven still beguiling all my sad soul into smiling,
Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird and bust and door;
Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore -
What this grim, ungainly, ghastly, gaunt, and ominous bird of yore
Meant in croaking “Nevermore”.
Edgar Allan Poe