We zijn er nog allemaal werd op 27 februari 2016 feestelijk boven de doopvont gehouden in bibliotheek Tweebronnen in Leuven.
Radio 1-presentator Jan Vanlangendonck leidde de avond in goede banen. Cellist Lode Vercampt zorgde voor de muziek. Mijn redacteur Koen Van Baelen (PoëzieCentrum) sprenkelde mooie woorden over de boreling (zijn redevoering kun je onder de foto's lezen). Schepen van Cultuur Denise Vandevoort hield een opgemerkte speech over de relevantie van poëzie in de maatschappij. Samen met Ruth Lasters, die net de Herman De Coninckprjs had gewonnen, las ik voor uit de bundel. En achteraf werd er getoost en gesigneerd.
Het publiek krijgt de eerste gedichten te horen.
Lode Vercampt wist iedereen te betoveren met zijn cellospel.
Voorlezen met Ruth Lasters
Gastheer en interviewer Jan Vanlangendonck
Schepen Denise Vandevoort hield een opgemerkte en erg persoonlijke speech.
Tijd voor drank ...
... en signeren ...
... en zoenen.
De openingsspeech van Koen Van Baelen, redacteur van Uitgeverij Poëziecentrum:
“Hij zal het misschien zelf niet willen toegeven, maar volgens mij heeft de dichter Peter Mangel Schots last van kosmische verlatingsangst. Hij is bang voor de eindeloze ruimte die ook Blaise Pascal al met angst vervulde en waarvan ondertussen geweten is dat ze ook nog eens blijkt uit te dijen: alles in ons heelal wordt alsmaar verder uit elkaar getrokken. Gelukkig onderkent Peter Mangel Schots het gevaar van deze algehele desintegratie en zet hij in het laatste gedicht van zijn bundel een tegenbeweging in. Hij laat in dat gedicht het heelal weer krimpen en zorgt ervoor dat alles opnieuw samenkomt en uiteindelijk mooi opgeborgen wordt in een punt.
De kosmische verlatingsangst die uit deze verzen spreekt wordt in de rest van de bundel nergens expliciet verwoord, maar ze is mijns inziens wel de onzichtbare oorzaak van veel van wat hier wél ter sprake wordt gebracht. Als kleine ballingen in een onbewoonbare kosmos zoeken de personages in deze gedichten geborgenheid in verschillende verbanden die hen de illusie kunnen geven dat alles veilig, vertrouwd of in ieder geval zinvol is. Het doet me denken aan het ambitieuze werk Sferen van de Duitse denker Peter Sloterdijk, die dit soort bezielende verbanden in zijn filosofische sferologie omschrijft als ‘precaire immuunsystemen’. Systemen dus waarmee de mens zich tegen allerlei onveiligheidssituaties probeert te immuniseren, maar die zelf voortdurend aan bedreiging onderhevig zijn. Deze eerste bundel van Peter Mangel Schots kan onder meer gelezen worden als een sferologie in verzen. Hier spreekt immers geen dichter die in de eerste plaats zijn eigen diepste zielenroerselen naar buiten wil brengen, maar een die onderzoekt in welke sferen mensen zich ophouden, hoe ze trachten fysieke en mentale ruimtes te bezielen, en hoe die bezielde ruimtes telkens weer bedreigd worden door ontbindende krachten van buitenaf. De gedichten in We zijn er nog allemaal – een titel overigens waarin de wij-vorm evenmin toevallig is als het opgeluchte, van dreiging natrillende ‘nog’ – worden getekend door de spanning tussen het verlangen naar geborgenheid en samenhorigheid en het altijd op de loer liggende verval daarvan in eenzaamheid, angst, geweld en verlorenheid.
In het gedicht ‘Piëta’ grijpen de ultieme geborgenheid en de grootste verlorenheid zelfs helemaal in elkaar. Peter Mangel Schots schreef dit gedicht bij een beeld van Käthe Kollwitz in de Neue Wache in Berlijn, een beeld van een vrouw met haar in de oorlog gestorven zoon in haar schoot, een moeder en kind die als één onlosmakelijk geheel aan elkaar vastgeklonken zijn.
Weinig kan een ruimte vullen
als twee lichamen
opgetrokken uit smart en
door compassie schoongeboend.
Onophoudelijk schuifelen
door de grijze koelte
cameraatjes langs de wand
fluisteren over de zoon
de eierschaal in haar schoot
die de gesels wakker houdt.
De moeder luistert
liever zou zij rusten
diep in haar mantel kruipen
kist en aarde voor hem zijn.
Zoals de bezoekers in de Neue Wache worden wij hier op een even ongemakkelijke als aangrijpende wijze toeschouwer gemaakt van een twee-eenheid die zich wil voortzetten tot over de grenzen van de dood. Het is een verbondenheid die eigenlijk geen toeschouwers, geen derden kan verdragen, omdat ze met z’n tweeën één en alles en tegelijk niets meer zijn.
Een gelijkaardige symbiotische verbondenheid kan ik me verder alleen maar voorstellen bij het domweg gelukkige paar uit Genesis, tijdens hun nagenoeg bewusteloze samenzijn in het paradijs. Maar sinds Adam en Eva elkaars toeschouwers werden en daarmee zichzelf en ons voorgoed uit de paradijselijke amoureuze sferen verbannen hebben, heeft het gelukzalig verstrengelde ‘wij’ van Genesis plaatsgemaakt voor het problematische ‘wij’ van de liefde as we know it. De liefde als de altijd achtenswaardige maar veelal vruchteloze poging om de moeder-kindsymbiose voort te zetten in een andere sfeer, een sfeer die in de bundel van Peter Mangel Schots heel beklemmend opgeroepen wordt in de reeks Ons huis. Hier lezen we hoe liefde dat wisselvallige klimaat is waarin vertrouwdheid in vervreemding kan omslaan, waarin het vanzelfsprekende ‘wij’ van de verliefdheid tot een verstikkend ‘wij’ kan worden. Ik lees een klein fragment uit het eerste gedicht van de reeks:
Het is de plek waar wij vonden zonder zoeken,
iets ons naar het middelpunt dreef.
Nu wonen wij er nog tegen de rand
en vrijwel ademloos. De binnenlucht is dik,
beslaat de ramen zoals wij eens elkaar.
Het komt er in onze verhoudingen met medemensen dus op aan de juiste luchtgesteldheid te vinden, een atmosfeer waarin geademd kan worden, waarin de lucht niet te dik en niet te dun is. En als ze te dik is, dan moeten er gaten, openingen worden gemaakt, zodat de ruimte opnieuw bezield kan worden – wat op het einde van deze cyclus ook gebeurt:
Ten slotte zal er iets omheen dit huis zijn dat naar binnen wil
dat onze zolder als een bolbliksem belaagt, iets dat door
kieren dringt en onze ledenpop tot leven blaast.
Over de spanning tussen binnen- en buitenwereld gaat het ook in de reeks die hierop volgt, Westwaarts. Het zijn scènes uit een jeugd, scènes waarin jongeren zich van de rest van de wereld onderscheiden door een kring te vormen, een ‘wij’ dat zich uit een groot buiten een overzichtelijk binnen knipt om zich een identiteit aan te kunnen meten. ‘Wij zijn een met ijzerdraad gestikt verbond ‘, zo begint het gedicht ‘De diefstal van de perziken’, waarin jongens hun onzekerheid en angsten overschreeuwen en ‘als pauwenkuikens paraderen’. Tot aan het eind in plaats van een ‘wij’ onverwachts een ‘ik’ het woord neemt. Ik citeer: ‘Wij zijn altijd wij / tot ik opeens het kortste eind, en niemand / daarvan getuige wil zijn.’
Hier valt iemand uit de kring. En zoals wanneer je geliefde je verlaten heeft, heel de wereld plots een onherbergzaam oord wordt, zo kan ook deze opheffing van vermeende solidariteit een traumatische ervaring zijn: wie uit de geborgenheid van een kring valt, stort meteen in het grote onbezielde buiten waartegen hij zich beschermd dacht. En wat dan? Sloterdijk schrijft in Sferen: ‘Hoe zou men met het risico kunnen leven te behoren tot een soort van […] angstige en sterfelijke wezens, en hoe onverdraaglijk zou de bedreiging door het ‘buiten’ zijn, als er niet zoiets bestond als een regeneratieve omhulling van herbezielende solidariteit.’ (p. 503) Met andere woorden: waar geborgenheid verloren is gegaan en men in een leegte valt, daar moeten nieuwe bezielende verbanden worden aangegaan.
Ik weet niet of de Amerikaanse vredesactiviste Rachel Corrie, over wie Peter Mangel Schots hier een lang gedicht geschreven heeft, ook een dergelijk trauma heeft meegemaakt. Maar het is een feit dat zij heel actief heeft gezocht naar een herbezielende solidariteit. Het verzet van Rachel, die door een bulldozer van het Israëlische leger overreden werd terwijl ze zich verzette tegen de sloop van Palestijnse huizen, is ontstaan uit haar verlangen naar gemeenschap, uit de ‘leegte in haar armen’ – zoals het luidt in het gedicht. Mooi is hoe Rachels solidariteit tegenover de Palestijnse bevolking hier uitgebreid wordt met de solidariteit die Peter Mangel Schots ten opzichte van de activiste toont. De dichter vormt een kleine poëtisch-activistische gemeenschap met de vrouw wier daden hij bezingt. Hij verbindt in zijn gedicht zijn eigen perspectief met dat van haar.
Deze even onmogelijke als noodzakelijke opgave om je te verplaatsen in andere levens, om via empathie en analogie werelden te verkennen die je strikt genomen niet kunt kennen, stelt Peter Mangel Schots zich in haast elk gedicht van deze bundel. Dichten betekent niet alleen taal comprimeren, maar ook het onbekende en onvertrouwde dichterbij halen, de kloof dichten die het zogenaamd eigene van het zogenaamd andere scheidt. In het besef dat de ruimte van het eigene en die van het andere communicerende vaten zijn, stelt deze dichter zich open voor de wereld rond hem, of het nu om een verre activiste of een oud-strijder in een rolstoel, om exotische dieren, een demente grootmoeder of een kindermoordenaar gaat. Daarbij hoort ook de ruimte van de dood. ‘We zijn er nog allemaal’ betekent ook: de doden zijn er nog allemaal. Ze bespoken de levenden nog door hun afwezigheid. Ook wie er niet meer is, kan nog opgenomen worden in een bezielde mentale ruimte – bijvoorbeeld die van het gedicht. In ‘Zwarte vijver’, een gedicht uit de reeks De kampen, lezen we:
Oostenwind over de weerloze vlakte
verenigt de graven.
Een hemelsbreed graf in de lucht
Daar liggen ze rustig en ruim.
Een tweede graf in de vijver
met wolken van asgrauwe melk
een graf met doorzichtige zerk
zodat ze naar ons kunnen kijken.
Wanneer de avond valt
met de geur van wolven
regenen zij op ons.
De sfeer van de doden is dus niet strikt afgegrensd van die van de levenden. Niet toevallig spreekt in dit gedicht ook de in 1970 gestorven Paul Celan mee, de dichter voor wie de doden altijd meer impact hebben gehad op zijn leven en werk dan de levenden. En Celan is niet de enige dode dichter die de woorden in deze reeks mee leven inblaast. In de aantekeningen bij zijn bundel schrijft Peter Mangel Schots: ‘De gedichten uit de deelcyclus De kampen bevatten reminiscenties aan Czesław Miłosz, Seamus Heaney, Paul Celan en Alain Resnais. Omdat alleen verbondenheid ons hier overeind houdt.’
Verbondenheid, daar gaat het hier inderdaad om, en dat blijkt eens te meer in het lange slotgedicht van deze cyclus, waarin verslag wordt gedaan van een Pools bruiloftsfeest. Hoewel ook hier het geweld van de voorbije eeuw sluimerend aanwezig blijft, wordt er vooral samen gedronken en bemind. Een paradijselijke toestand waarin alle sporen van de menselijke geschiedenis zijn uitgewist, kan ook met grote hoeveelheden wodka en liefde niet meer worden bereikt, maar na Genesis komt nog niet meteen de Apocalyps. Volgens Sloterdijk betekent ‘De verdrijving uit het paradijs’ […] het verlies van het gelukkige onvermogen om te tellen.’ (Sferen, p.40) Peter Mangel Schots schrijft aan het eind van zijn bruiloftsgedicht: ‘Je ontwaakt in de koperen nevel / van een ochtend zonder taal. / Je telt. / We zijn er nog allemaal.’ Het getalsvrije geluk van een wereld waarin alles en iedereen op een harmonieuze wijze met elkaar samenvalt is onmogelijk geworden, maar je kunt wel nog iedereen bij elkaar tellen. Vanzelfsprekend is verbondenheid dus niet meer, en stabiele, altijd veilige sferen zullen we niet meer vinden, maar het kan ook anders – bijvoorbeeld zoals het koolmeesjong dat ergens in deze bundel terloops opduikt, dat ‘tussen de graven’ ‘een noodnest bouwt / in de bol van een afgewaaide hoed.’
Peter Mangel Schots heeft het in We zijn er nog allemaal over geweld, bedreiging, verdriet, dood, liefde et cetera, maar altijd ook over onze verhouding daartoe. Het is een bedachtzame, beschouwelijke bundel, waarin niettemin van alles broeit. Deze gedichten zijn geschreven in een zuivere, zeer beheerste taal, maar nergens wordt de illusie gecreëerd dat daarmee de chaotische werkelijkheid netjes geordend en getemd zou kunnen worden. Het is een taal die op de chaos afgedwongen is, zonder dat de bedreiging die van haar uitgaat daarbij verloren gaat. Over het geheugen schrijft Peter Mangel Schots: ‘Het helpt niet je geheugen in te delen / als een poppenhuis – de zolder kraakt altijd.’ Iets vergelijkbaars geldt voor de poëzie van Peter Mangels Schots. Het Poëziecentrum heeft deze bundel óók uitgegeven omdat hij bijzonder gaaf geschreven en mooi gestructureerd is, omdat alle woorden en verzen erin netjes op hun plaats staan, maar we hebben hem toch vooral willen publiceren omdat het op de zolder van deze poëzie altijd kraakt.”