DE VERHALENBOOM

DE DANS

STRIJD OM EEN BERG

 

 

Uit: De verhalenboom

De eerste avond die ik in de stad doorbracht vond ik onderdak in een oud pakhuis waarvan de meeste ramen stuk waren en met plastic dichtgemaakt. Ik zocht mij een plaatsje uit in een hoek van een bijgebouw recht onder een vierkant gat in de muur waarin helemaal geen glas meer zat. Zo kon ik kijken naar de maan waarvan ik wist dat ze net hetzelfde scheen boven ons dorp waar de verlaten huizen zich stilaan met stof en ongedierte zouden gaan vullen.
‘s Nachts hoorde ik aan de geluiden dat ik lang niet de enige was die zich in het pakhuis bevond. Ik hoorde vloeken, lachen, braken en een enkele keer gesmoord gekreun. Ik sliep die nacht niet. Ik was nog even dat schichtig dier, maar de terugweg was afgesneden.
Na de eerste nacht volgden de andere. Mijn bunk werd stilaan een nieuwe thuis.

* * *

Als er één dier is met belangstelling voor en nieuwsgierigheid naar zijn leefwereld, dan is het de rat wel. Ratten brengen ruim drie kwart van hun wakende tijd door met het verkennen van hun omgeving. Ze gaan daarbij heel voorzichtig en systematisch te werk. Eerst verkennen ze de onmiddellijke buurt rond hun nest. Dan gaan ze verder. Hun neuzen dansen als een dolle wichelroede heen en weer om geen enkele indruk, geen enkele spoor dat naar voedsel kan leiden, over te slaan. Het was eenvoudig: ik moest een rat worden. Hoe beter ik de stad kende, hoe veiliger ze zou worden. Ik liep tientallen keren rond mijn pakhuis.
Vervolgens verder.
De arbeiderswijk.
Het centrum van de stad.
Tenslotte de hele stad.
Hoe verder ik me van mijn nieuwe thuis bewoog, hoe sneller ik moest gaan. Wilde ik de buitenwijken van de stad bereiken, dan moest ik lopen. Dus oefende ik mij in lopen. Sommige ratten wagen zich tot vijf kilometer van hun nest. Mijn grens was duidelijk nog niet bereikt. Dagen en nachten liep ik. Ik liep en liep tot onzichtbare kiezels zich in mijn bloed ophoopten en de overvolle aderen mijn kuiten spalkten. Pijn en beloning. Ik kwam nooit thuis zonder datgene waarvoor ik erop uit getrokken was.

Na enkele maanden – het was dan al hoogzomer – kende ik de stad beter dan de meeste van haar autochtone inwoners. Ik wist blindelings de plekken te vinden waar voedsel in overvloed was, waar er water was om te drinken en om me te wassen, zelfs waar er bomen stonden om woorden in te krassen. Voor mij was dat genoeg. Ik had geen behoefte aan plaatsen waar dingen verkocht werden: winkels, markten, straathoeken. Ik leefde niet van wat er op tafel verscheen, maar van de kruimels die over de rand vielen.
Op den duur vond ik ook de donkere plekken: plaatsen waar geluk verkocht werd. Althans zo werd beweerd. Geluk heeft vele vormen. Een lach, een droom, een warm meisjeslichaam, vergetelheid: het was allemaal te koop. Het fascineerde me en deed me huiveren, zoals de stad zelf had gedaan.

Nu die stad mij haar contouren had geopenbaard, had ze iets nieuws voor mij in petto. Geen verborgen plek met groene schaduw, geen geurige bloesems of een zacht tapijt, maar – met een subtiliteit haar onmiskenbaar eigen – een eenvoudige trilling van de lucht.

* * *

Iedereen kent dat ene geluid dat bij hem blijft vanaf de eerste keer dat hij het hoort. Een geluid dat zich met haken en ogen vasthecht in de achterkant van je schedel. Het overkwam mij op de heetste dag van de zomer. Onder de stad leek een immense stoomcentrale te zitten die zijn dampen door het beton heen de straten in stuurde. Te midden van alle vertrouwde geluiden die als een rugzak met je meereizen, hoorde ik een stem.
Ik hield mijn adem in tot mijn bloed donkerpaars kleurde als de bekleding van een koningstroon.
Ik weet niet hoe ik die stem kan beschrijven. Wij hebben nooit geleerd om geluiden nauwkeurig te beschrijven. Weldoend en vertrouwd klonk ze. Beeld je een feestmaal in waar je na een verre reis alle spijzen van je vaderland in weervindt. Beeld je een brief in van je moeder, die je na jaren herleest.
Neen.
Het was geen ongewone stem: het was een unieke stem. Een stem waarvan ik meteen wist dat ze bij mij hoorde, dat ze in de schelp van mijn oor paste als een foetus in de baarmoeder.
Zoals een rat meteen zijn weg vindt door het labyrinth naar de kaas, zo had ik geen enkele moeite om het steegje te vinden waar die stem vandaan kwam. Daar, achter enkele vuilnisbakken weggedoken zat zij, bang en piepend als een vogeltje. Zo mooi en teer als ik mijn hele leven in het dorp nog niet had gezien. Haar armen had ze gekruist voor haar borsten geslagen, haar handen op haar schouders als een cocon die een prachtige vlinder laat vermoeden. Uit haar gescheurde kleren staken twee naakte voeten die nauwelijks bij de rest van haar lichaam leken te horen. Steile zwarte haren trokken tralies voor haar ogen. Haar ogen… Haar ogen waren zo opvallend. Ze waren tegelijk vol en leeg. Het waren twee duiven die zonet bij het openen van de til alle kennis en elke herinnering uit haar hoofd hadden bevrijd.

Ik keek rond. Er was niemand anders te zien. Geen aanwijzing wie dit vreemde wezen was of wat haar overkomen was.
Ik nam haar mee. Om mijn beschermeling te worden, mijn straatmusje, mijn alles vergeten vredesduifje. In mijn bunk zette ik een teil water en een stapel doeken voor haar neer.
Ik keerde mijn rug naar haar toen ze zich waste. De eerste verstaanbare woorden die ze uitbracht, gaven mij te kennen dat ik mij weer mocht omdraaien. Ze stond voor me met natte haren en een groot laken om zich heen geslagen.
‘Schoon,’ zei ze.
In haar ogen meende ik iets van dankbaarheid te lezen.

 

Uit: De dans 

[1.]

Met één stap begon het, het zijn er nu miljoenen. De ene voet voor de andere, de andere weer voor de ene, eindeloos herhaald.
Wie altijd verder stapt, moet ergens uitkomen. Onophoudelijk stappen we en we komen nergens uit. We marcheerden door Gloekov, sliepen weldra in Koetov en we weten niet waar we zijn. In de vlakte hangt een witte mist zo dik als melk. Hij hindert niet eens bij het zien, want al wat we al wekenlang zien, zijn de voetsporen van de Landsers vóór ons.
En de koude. De koude is een koele minnares. Ze kruipt over je lijf, likt de laatste warmte uit je mond. Ze krabt, ze bijt tot je huid met zuigplekken is overdekt. Vrieswonden als voorspel. Verstijving, koude en dood.
We kwamen hier en lieten achter. Sommigen omhelsden bij het vertrek hun kinderen, anderen kusten hun vrouwen en proefden de tranen van weduwen. Hoelang is het al geleden? We weten het niet. De dagen zijn blind als het landschap rondom. Herinneringen hebben we alleen nog in onze dromen.

[2.]

Langenus stapt al dagen aan de zijde van een kleine Gefreiter. Uit Magdeburg komt hij en van achter zijn brilletje loopt een litteken tot de haarlijn. Ze hebben nog niet veel woorden gewisseld, de Vlaming en de Duitser. Hun denken gaat niet verder dan het hier en nu, niet dieper dan koude, vermoeidheid, honger en verlangen naar slaap.
De dagen zijn opgehouden met dag en nacht te zijn. De weerkaatsing van het maanlicht op de sneeuw maakt de duisternis onvolkomen zodat de schemering verglijdt in een schimmige nacht. De grond is zo helder dat ze niet bij de nacht lijkt te horen.
In het kampement zakken ze ineen. Geduw en getrek voor de plek die het meeste beschutting biedt. Veel kameraden zijn er niet, vriendschap wordt verkocht voor een homp brood.
Langenus laat zijn bepakking van zich glijden. Bijna valt hij daarbij, maar zijn kleine gezel pakt hem bij de arm. Ze gaan zitten en delen een sigaret. Zo woordenloos vinden broers elkaar rond de lijkbaar van hun moeder.
Dan spreekt de Duitser tot hem: “Laatste wacht.”

[3.]

Na één uur wacht trekt het bloed zich strategisch terug uit handen en voeten. Daarna gaat het lichaam rillen als bij een hevige koortsaanval. Het derde uur stijven de gedachten op als was en zinkt men weg in een zalige witte leegte. Tot de aflossing de ongelukkige weer het afstotelijke leven binnentrekt.
Langenus neemt over.
Alleen aan de rand van de wereld.
Alleen met gedachten waar geen vat is op te krijgen. Een ongeleefd leven trekt voorbij. Tegen de ochtend aan, wanneer de kou het hevigst is, komen spookgeluiden uit de richting van de rivier. IJsschotsen botsen en brokkelen, schaven langs elkaar en kraken. Kraken als het versplinteren van duizend schedels.

[4.]

Een vreemde vrachtwagen stopt ’s ochtends bij het kampement. Uit de laadbak tuimelen bonte jassen, mutsen, handschoenen, truien, een extatische explosie van stoffen, kleuren en de geur van mottenballen. Massaal werd op het thuisfront de vraag naar kleren ingewilligd. Iemand trekt een overjas aan, een andere zet een muts op.
Cynisch is de ene. “Gaan we Rusland veroveren met bloemen op onze hoed?” Maar hij wordt overstemd door een breedgeschouderde Landser die zich in een bontjas wurmt en roept: “Zo had mijn moeder er ook één.”
Plotseling ontdooien de geheugens. Iedereen herkent nu iets. Allen graaien ze gretig in de bergen wol en katoen.
Als vrouwen zijn ze.
Als ballerina’s draaien ze rond elkaar.
En voor alles zijn ze: weer nieuw.

[5.]

December, wanneer de dagen het kortst zijn en de zielen het volst. Wie nog wat in zich heeft, denkt aan thuis. Frequenter zijn de gebeden, en uitzichtlozer.
Zo diep zitten ze in Rusland dat hun stafkaarten geen waarde meer hebben. Iemand draait er één om, neemt een stuk houtskool en begint te tekenen. Zachte, ronde vormen, die warmte en geborgenheid uitstralen. Hij schrijft er iets naast en houdt de tekening omhoog. Nu ziet Langenus dat het een madonna is. Eromheen staan de woorden “Leven Licht Liefde”. Langenus neemt zijn helm af, en de muts, en de doeken die eronder gepropt zitten. Anderen volgen, want voor het mysterie hebben allen ontzag. De kunstenaar prikt de madonna tegen de wand van de bunker. Dagenlang blijven ze ter plekke en dagelijks schuifelen nieuwe soldaten de bunker binnen als een bedevaartsoord.

[6.]

De derde dag in de bunker begint de Duitser uit Magdeburg plots te spreken.
“Rijden, rijden, rijden. Door de dag, door de nacht, door de dag.”
Dan diept hij een dun boekje op, vergeeld en teer als een middeleeuwse incunabel. Hij slaat het open en gaat verder. Langzaam en krachtig spreekt hij de woorden. Wie luistert? De weinige soldaten in de bunker steken het hoofd nog dieper in de kraag. Hoe helder de woorden ook zijn, ze galmen dof, als ijsblokken die tegen elkaar worden geslagen. Maar voor Langenus zijn het vuurstenen.
“En allen sleepte hij mee.”
Langenus wordt meegesleept. Hij hoort de zinnen voor het eerst, en als de stilte valt, vraagt hij: “Wie is het vergund geweest om eenvoudige woorden zo te slijpen dat ze blinken als kristal?”
De kleine Gefreiter stopt het kleinood weer in zijn ransel.
“Rilke. Het is een kostbaar bezit. Zo tel ik de dagen, zo weet ik dat het vandaag zondag is. Om de zeven dagen herlees ik de Kornet. Vroeger wist ik dat mijn vrouw thuis net hetzelfde deed. Zo waren we verbonden.”
“Waren”, denkt Langenus, maar de ander heeft zich weer tot een bol gerold.
Hij kijkt naar de ijzerzwarte hemel. “Onder diezelfde sterren…”, denkt hij.

 

Uit: Strijd om een berg (jeugdboek in de reeks Histoflash, Uitgeverij De Sikkel, 2000)

Dinsdag 11 juli 1865

Nog voor de dageraad wordt Whymper gewekt door de herbergier Favre.
“Mister Whymper, sta op, gauw! Dit moet u zien.”
“Huh, wat gebeurt er?”
“Gauw, gauw!”
Slaapdronken schiet Whymper in zijn kleren en strompelt naar buiten.
“Ziet u ginds in de verte die figuurtjes? Zeven mannen, zwaar bepakt en met muilezels. Ze zijn op weg naar de Cervino.”
Whymper wrijft de slaap uit zijn ogen en tuurt door het eerste vage ochtendlicht.
“Weet je wie de leider van dat gezelschap is?”
“Het is Jean Antoine Carrel.”

Whymper staat aan de grond genageld. Hij is boos en erg teleurgesteld door het verraad van zijn vriend. Hoe heeft hij dat kunnen doen? Hem zo in de steek laten en zijn gegeven woord breken. Was zijn nationaal gevoel dan echt groter dan hun vriendschap?
Whympers boosheid slaat echter gauw om in vechtlust. Misschien is er een manier om Carrel en de Italianen voor te zijn. Om toch eerst op de Matterhorn te staan. Maar hoe? Hij heeft geen gids meer, geen dragers, niets. Wat te doen?
Het is al volop licht wanneer Whymper vanuit het dal vier mannen naar Breuil ziet komen. Eén ervan herkent hij. Het is zijn landgenoot Lord Douglas.

Douglas en de Taugwalders zijn na hun tocht inderdaad in Breuil aangekomen. Voor Peter is het een belevenis geweest. Maar moe is hij nog niet. Door die twee regendagen hebben ze toch bijna niet kunnen reizen. Hoe fijn was het om dan zijn broer bij te hebben. Ze deden spelletjes en vertelden elkaar de wildste verhalen.
En nu stappen ze op Breuil af. Maar hé! Wie is die jongeman die daar met zijn armen staat te zwaaien. Vader en Douglas schijnen hem te kennen.
“Ohee, mister Whymper! Dag Edward, hoe maak je het?”
Peter wordt aan Whymper voorgesteld. En dan doet deze zijn triest verhaal. Hoe Carrel hem in de steek gelaten heeft. En dat hij hem nog wil voor zijn, maar dat hij geen gids heeft.
“Ik begrijp het,” zegt Douglas, “en ik weet misschien de oplossing. Als Taugwalder het ermee eens is, dan zullen wij je begeleiden.”
“Dat zou fantastisch zijn,” roept Whymper uit.
En dat vindt Peter ook.
“Toe vader, zou het niet geweldig zijn om op de Matterhorn te staan.”
Maar vader hoeft niet overtuigd te worden. Hij is meteen bereid. Welke gids zou zo een unieke kans laten liggen. Maar hij beseft meer dan wie ook dat het een erg riskante onderneming zal worden.

De volgende dag breken ze op en trekken ze naar Zermatt. En daar wacht hen nog meer goed nieuws. Dominee Hudson is er net gearriveerd, samen met zijn vriend Hadow en met Michel Croz. En ook zij zijn bereid om mee te doen. De dag nadien, de 13de juli, zullen ze vertrekken. Ze zullen zich moeten haasten want de Italianen hebben twee dagen voorsprong. En niemand weet hoe moeilijk de beklimming van de Zwitserse kant wordt. Niemand heeft langs daar de berg ooit aangevallen.
Peter slaapt die avond maar moeilijk in. De Matterhorn! Wat een maand geleden nog een verre droom was, wordt nu werkelijkheid. Zou het dan toch mogelijk zijn om de berg te beklimmen. En zullen ze de Italianen kunnen kloppen?

[ … ]

Vrijdag 14 juli 1865

De ochtend is even prachtig als de vorige. Geen wolkje is er aan de hemel te bespeuren. Van zodra het voldoende licht is, wordt het kamp opgebroken. Matthias keert terug naar Zermatt. De anderen zetten het laatste stuk van de beklimming in. Nog 1200 meter hoogteverschil moet overbrugd worden.
Het stuk dat Peter en Croz gisteren verkend hebben, is inderdaad gemakkelijk. Via een uitspringende rots komen ze op de oostelijke flank terecht. Ze hebben nu een adembenemend uitzicht op de bijna één kilometer hoge helling die als een reusachtige trap omhoog loopt.
“Wauw! Prachtig! Uniek!”
Iedereen is onder de indruk. Vader fluit bewonderend. Zelfs als ervaren gids heeft hij nog niet vaak zoiets gezien.
De helling is niet te steil en rond de meeste hindernissen kunnen ze gewoon heen lopen. Whymper en Hudson stappen om de beurt voorop. Af en toe wordt er even uitgerust maar niet te lang. De tijd is kostbaar.
Tweemaal bereiken ze de noordoostelijke graat, maar die blijkt moeilijker begaanbaar. Hij is erg steil en de stenen liggen er los. Hoe is het mogelijk, denkt Peter, dat zo een brokkelige berg zo de hoogte kan inrijzen.
Halverwege de voormiddag wordt er een lange pauze ingelast. Iedereen puft. Er is flink geklommen. Ze staan op 200 meter onder de top.
Nu wordt het ernstig! Voor hen ligt een bergwand die eruit zien als een loodrechte, bijna overhellende muur.
“Wat zullen we doen?”
“Langs hier kunnen we onmogelijk verder.”
“Als we nu eens de graat oversteken en langs de noordkant verder gaan.”
Er wordt geknikt. Maar niemand is er bijster gelukkig mee. Op de noordkant van een berg ligt steevast een pak sneeuw en ijs omdat de zon daar de kans niet krijgt om de sneeuw te laten smelten. Maar er zit nu eenmaal niets anders op.
Het stuk noordkant waar ze zich heen begeven staat op de berg als een puntdak op een huis. Een schuine helling tot aan de top. Geen mooi effen helling maar vol met uitstekende rotsen en holten vol bevroren sneeuw.
Croz loopt dit keer voorop. Hij staat het stevigst op zijn benen. Er is weinig houvast en voortdurend lopen ze het risico om uit te glijden. De Engelse toeristen vragen af en toe om hen een hand te reiken. Behalve Hudson. Die klimt geheel op eigen kracht en wijst alle hulp af. Zijn vriend Hadow daarentegen krijgt het lastig. Hij moet voortdurend geholpen worden. Het ontbreekt hem niet aan kracht of lenigheid maar aan ervaring in dit soort omstandigheden. Heeft hij toch niet helemaal de waarheid gesproken over zijn geleverde prestaties?
Gelukkig is het lastige stuk snel overwonnen. Even gaat het horizontaal over de noordwand en dan recht naar de top.
“Hé kijk, daarboven!”
Allemaal kijken ze naar de top.
“Wat scheelt er, Douglas? Er is niets te zien.”
“Ik meende beweging te zien.”
Iedereen denkt hetzelfde: de Italianen. Door de concentratie op het klimmen was iedereen hun concurrenten even vergeten. Zouden die er dan al zijn? Maar nu is er weer niets meer te bespeuren. Had Douglas misschien een vogel gezien?
Er wordt nu haast gemaakt. Het laatste stuk is een sneeuwtapijt, helemaal niet steil. Sneller en sneller gaan ze. Er wordt bijna gelopen. De opwinding is groot.
Maar voortdurend denken ze nu aan de Italianen. Die zijn al bijna vier dagen onderweg om met hen te wedijveren. Zouden ze dan toch op het nippertje verslagen worden?
Nog enkele tientallen meters. Whymper en Croz zetten een vriendschappelijk sprintje in. De rest volgt.
Nog tien meter. Nog vijf.
De top!
Het is kwart voor twee in de namiddag. De wereld ligt aan hun voeten. De Matterhorn is overwonnen.
En nergens een spoor van de Italiaanse rivalen. Maar dat betekent nog niet dat ze de strijd gewonnen hebben. De top van de Matterhorn bestaat uit een graat van meer dan honderd meter lang. Misschien waren de Italianen op het andere uiteinde?
Whymper rent ernaartoe. Ook daar staan geen voetsporen in de sneeuw. Geen mens is hen daar voor geweest. Hoera, gewonnen!
Waar zouden de Italianen gebleven zijn? Peter buigt zich over de rotsen. Ver beneden hem, op de zuidelijke graat, ontwaart hij enkele stipjes.
“Daar! Daar zijn ze! Vader, mister Whymper, kom kijken!”
Allemaal komen ze nu toegesneld.
“Waar zijn ze?”
“Kijk, daar beneden.”
“Ja, nu zie ik ze, ginder ver.”
“Croz,” zegt Whymper, “ze moeten ons kunnen horen.”
Whymper en Croz schreeuwen zich schor. Maar de Italianen schijnen hen niet te horen. Dan laten ze enkele steentjes naar beneden rollen. Iemand kijkt geschrokken omhoog. En dan roepen ze opnieuw.
Carrel en zijn metgezellen staren ontzet naar boven. Zeven nietige stipjes ontwaren ze op de top. Carrel is tot in het diepst van zijn ziel getroffen. Hij is verslagen als bergbeklimmer en als vriend. Want hij weet dat die mensen maar door één man omhoog gebracht kunnen zijn: Edward Whymper, zijn vriend die hij in Breuil heimelijk verlaten had. Hij wil verder, ook de top halen, maar zijn gezellen maken rechtsomkeer en dwingen hem om mee te gaan.

Met pijn in het hart ziet Whymper zijn vriend Carrel afdruipen. Jammer maar helaas. Het had zo mooi kunnen zijn. Maar Carrel had gegokt en in een spel zijn er winnaars en verliezers…
De overwinnaars keren terug naar het noordelijke punt van de top. Croz plant een van de tentpalen in de dikke sneeuwlaag.
“Wel, waar is de vlag?”
Er is geen vlag.
“Hier, neem dit.”
Peter trekt zijn hemd uit. Zijn trui is hem na alle inspanning warm genoeg. Croz bindt het hemd aan de paal. Het is maar een schamele vlag. Ze wappert niet eens in de wind. Maar het is genoeg om aan de mensen in Zermatt en in Breuil te laten weten: er staan mensen op de top van de Matterhorn.

[ … ]