Op donderdag wandel ik in de vooravond soms langs het kerkje van Sint-Martinus in Wilsele, het is het enige ogenblik dat het geopend is. Af en toe ga ik er naar binnen, om wat na te denken of een kaarsje te branden. Een oud gebruik dat ik koester om zijn eenvoud en schoonheid, je drukt letterlijk je hoop uit dat er licht komt in de wereld en dat is een schone gedachte om even bij stil te staan.
Vooraan in het kerkje staan twee beelden. Links een van Sint Maarten en rechts een Mariabeeld. Vandaag voelde ik al van ver de behoefte om twéé kaarsjes te gaan branden, een bij Maria voor Hier en een bij Sint Maarten voor Ginder. Het waren slechts schamele theelichtjes maar dat gaf niet. Terwijl ik voor dat simpele, wat naïeve beeldhouwwerk van Sint Maarten zat, zag ik er plots onweerstaanbaar een Russische soldaat in die zijn kogelvrij vest afstaat aan een Oekraïense burger en hoopte ik vurig dat er daarginds nu en dan sprankels van compassie en medemenselijkheid zouden zijn.
Ik zit zelf weer volop in de oorlog, mentaal dan, met de concrete herwerking van mijn grootvaders dagboeken, waarin een fragment opduikt met omgekeerde rollen, Duitse officieren die een Russische krijgsgevangene mishandelen. En passant herlees ik ook ‘Oorlog en terpentijn’ en daarin heet de hoofdfiguur, Stefans grootvader, toevallig ook Martien, al wordt dat door onwillige Franstalige officieren consequent uitgesproken als marsjèn.
Wat al ergens in mijn achterhoofd sluimerde, wrong zich nu naar de oppervlakte van mijn bewustzijn: dat een martien in het Frans een marsmannetje is. En dat Sint Maarten vast als een marsmannetje bekeken werd toen hij zijn mantel in tweeën sneed en met de naakte bedelaar deelde. Tegelijk hoop ik dat er nu ergens in Oekraïne een soldaat is die zich als een marsmannetje wil gedragen, die lak heeft aan Befehl ist Befehl en zich bekommert om de smekende burger langs de weg. Een misschien naïeve genster van licht in deze tijden.