Op een ochtend enkele weken geleden hing er een enveloppe in de hal, net boven de brievenbussen. Hij was met een stuk rode tape tegen de muur geplakt. In schokkerige kapitalen was erop geschreven: ‘Aan de heer die mij vrijdag hulp heeft geboden.’
Kijk, dat vond ik de wereld op z’n best: de idee fijne buren te hebben die, ik gok, een man op leeftijd hebben bijgestaan, en de uit de nood geholpene die daarvoor speciaal een briefje komt aanplakken. Jammer dat hij niet precies wist wie zijn redder was, maar het bericht zou wel aankomen.
Dacht ik. Weken gingen voorbij. De brief werd niet geclaimd. Blijkbaar woont er in onze blok geen heer die op die bewuste vrijdag iemand in nood had geholpen. Telkens ik de hal passeerde, vroeg ik me af of de brief al weg zou zijn. Hij bleef hangen. Bijna ging hij deel uitmaken van het decor. Zoals in de winter de emmer met strooizout.
Vandaag heb ik de brief weggehaald. Niet uit nieuwsgierigheid maar als een oefening in verandering. Dat klinkt natuurlijk gewichtiger dan het is en ik bedacht het eerlijk gezegd pas nadien, maar het klopt ook wel. Hoe langer de brief zou blijven hangen, hoe moeilijker het voor iedereen zou zijn om hem weg te halen. Altijd zou de vage hoop sluimeren dat de rechtmatige eigenaar hem zou meenemen. Ik zou het er zelf nog het moeilijkst mee hebben. Daarom de, nu ja, korte pijn. Ik die zomaar iets weggooi, het leek heus een overwinning.
De brief echt weggooien heb ik natuurlijk niet gedaan. Op de achterkant staat een adres dat nauwelijks te ontcijferen is. De postcode wijst op een onooglijk dorpje in Waals-Brabant. In de enveloppe een kaartje met een tekening van een vaas bloemen. De boodschap van de enveloppe is hierop bijna woordelijk herhaald en er staat een naam onder. Het googelen van die naam – het is inderdaad een man en hij heet Jef W. – levert weinig op.
Ik vraag me af wie de man is en wie hem geholpen heeft. Misschien kan dat kaartje daar ooit bij helpen.
En zo heb ik het nog altijd niet weggegooid.
Gebuisd op de oefening.