Het is koud. Bijtend koud. Met staalblauwe lucht en glinsterend ijs, dat onder kindervoetjes versplintert. Koud zoals het in januari koud hoort te zijn. Koud zoals tachtig jaar geleden, januari ’44, toen mijn grootmoeder met haar pasgeboren baby in bed lag. Ze is koortsig, het baren van haar eerste en enig kind heeft meer krachten gekost dan ze in zich heeft. Mijn grootvader is er niet, die verricht dwangarbeid in Krefeld. Maar ze staat er niet alleen voor. De buurvrouwen Fien en Lisette helpen waar ze kunnen en komen om de beurt bij haar slapen. Ze houden haar veilig en ook wel warm in dat krappe bed. Bertine komt ook vaak langs, ze profiteert van de hete Leuvense stoof om haar eigen potje te koken, dat spaart kolen uit. In de armoedige arbeidershuisjes van de Root, op de grens tussen Halder en Hestenberg, zijn ze solidair met elkaar. Zeker de vrouwen. De mannen zijn opgeëist, gedeporteerd of ondergedoken, of soms ook geen knip voor de neus waard. Het is een klein matriarchaat dat de Root bestiert.
Mijn grootmoeder kan de hulp gebruiken. De bevalling was een hel. Ze hebben tegen de ochtend meneer doktoor erbij moeten halen, want het dreigde slecht af te lopen. Die zal later op de dag het heuglijke nieuws van de geboorte aan de familie van mijn grootmoeder overbrengen en met enige zelftrots verkondigen: ‘In de Root hebben ze een jongedochter, maar ik heb er moeten aan sleuren gelijk aan een boom.’
Het ergste is de vernedering enkele dagen later. Om een mondje meer te voeden heeft mijn grootmoeder recht op extra voedselbonnen. Er komt een Duitse controleur langs. De uitputting van de vrouw in het kraambed en de in doeken gewikkelde baby zijn hem niet voldoende als bewijs. Ik hoor nog de verontwaardiging trillen in de stem van mijn grootmoeder wanneer ze jaren later vertelt hoe die schaamtelozen Duits ‘onder de lakens’ kwam kijken. Het is het enige wat ik haar over die tijd heb horen zeggen.
Geboorte en geheim, tachtig jaar geleden.