Oostende 2012

Gepost op: 26/01/12

We hadden allebei wat modderspatten op onze broek. Er waren wegenwerken in de buurt en de kortste weg naar de bibliotheek ging daar dwars doorheen. En dus zaten we beiden net voor aanvang van het gebeuren op de tweede rij onze broekspijpen af te kloppen. Moesten ze de foto straks maar van boven de knieën nemen… Op de vrije stoel tussen ons in kwam op de valreep nog een meisje te zitten en dan kon het beginnen.
Een uurtje later bleken wij gedrieën de laureaten van de Tweejaarlijkse Poëzieprijs van de stad Oostende te zijn. Handjeschud en felicitaties over en weer. De winnaar heet Wout Waanders en is zeker een naam om te volgen. Tweede werd Shannah Van Kerckhoven, ook een talent, al zei ze zelf dat ze er niet zo heel erg wou mee bezig zijn. En ik haalde zelf de derde prijs binnen met onderstaand gedicht. Verder nog heel schoon volk bij de tien genomineerden: David Troch, Sylvie Marie, Ann Van Dessel, Frouke Arns, Fanny de Groot…

Het gedicht ‘Batmanmeisje/Jokerjongen’ schreef ik vorige zomer als een dubbel opdrachtgedicht bij een foto van Anne de Gelas. Eigenlijk gaat het dus om twee verbonden gedichten, die perfect als één lang gedicht te lezen zijn. Ik zet ze hier apart. In de ingezonden versie stonden er gewoon * * * tussen beide.

Batmanmeisje

‘Messcherp stapte hij mijn ochtend binnen, de opkomende zon
trok gouden vegen door zijn haar. Lachend – zijn glimlach
karmozijnrood om zijn mond geverfd. Wat gek, dacht ik

dat stilte plots kan stokken en een kamer vol met handen
groeien kan. Ook wist ik dan nog niet hoe haarfijn huid
zich opent en hoe diep. In een armzwaai was het voorbij.

Nu is hij helemaal van mij. Hij kan me in zijn schimmige
bestaan niet meer ontlopen. Bij elk ontwaken lig ik
middendoor gesneden als een  broodje op zijn bord.

Hij vraagt me soms waarom ik kleef en niet meer los
te weken ben. Ik denk dat hij de maskerade niet begrijpt,
het dwarrelt kruimels in zijn beenderwitte hoofd.’

Jokerjongen

‘Ik luisterde naar wat me werd verteld. Zoals: het sneeuwt
in meisjesbuiken, onze dromen zijn het draaiboek van
de dag, plof iets scherps in een schaduw en hij knapt.

Ik ging waarheen ik werd gestuurd. Betrad een huis waar
beren uit de zoldering groeien. Vond een kind dat boven-
klanken uitstootte, haar oren spitsend als een vledermuis.

Nu wacht zij op me in een dicht geregen huis, met muren
van gelei. Soms zit ze in die muren. Soms tref ik haar aan
onder de stolp van mijn ontbijt. Soms neemt ze haar masker

af, maar niet voordat ze me de rug toekeert. Soms vecht ze
met de zon, dan zie ik haar contouren voor het hoge
vensterraam terwijl ze op haar blote dijtjes tralies rolt.’