J., een van de hoofdredacteurs voor wie ik geregeld werk, had een wat aparte opdracht voor me. Een stuk schrijven dat misschien pas over enkele weken, misschien pas over een half jaar zou verschijnen. Mijn euro viel niet meteen, al had ik aan de omschrijving wel de inhoud kunnen afleiden. Een in memoriam, maar dan een in memoriam voor iemand die nog leeft. Een stukje om in de lade te leggen, voor als het moment daar is.
De beroemdheid wiens leven ik al mag beschrijven nog voor het helemaal afgelopen is, luistert naar de naam Mohammed Ali. Die uitdrukking mag dit keer letterlijk genomen worden: de voormalige Cassius Marcellus Clay zwoer zijn geboortenaam af toen hij vernam dat zijn voorvaders die naam als slaven opgelegd gekregen hadden van de blanke Amerikaanse grootgrondbezitters. Sindsdien luistert hij letterlijk nog alleen naar de naam Mohammed Ali.
Toen twee weken geleden zijn eeuwige rivaal Joe Frazier werd begraven was Ali aanwezig op de plechtigheid. Toen was duidelijk dat hij niet lang meer te leven heeft. Aangetast door het syndroom van Parkinson, punch drunk door de vele mokerslagen op zijn hoofd. Een monument staat op instorten en de sloop zal niet lang op zich laten wachten.
Een in memoriam dus.
Mohammed Ali is een van die legendarische sportfiguren over wie ik mijn vader en andere volwassen mannen weleens hoorde spreken, kampioenen die hun successen vierden op een moment dat ik zelf amper geboren was. Iconen die fascineerden omdat je alleen met ontzag over hen had horen spreken. Een kolfje naar mijn hand, dat vindt J. ook.
Ik heb de voorbije maanden wel meer van dergelijke portretten geschreven. Bij de vijftigste verjaardag van Greg LeMond, bij die van Nadia Comaneci… Net als Ali zijn dat niet alleen grote sporthelden, ze zijn ook underdogs in hun grootsheid: LeMond pedofilieslachtoffer, Comaneci toegeëigend door het Ceausescuregime en nadien door een mensensmokkelaar. En Ali was zwart op een plaats en een tijdstip dat zwarten behandeld werden als Untermenschen: de Verenigde Staten van voor de jaren zeventig.
De film Ali van Michael Mann, met Will Smith in de titelrol, had ik ooit gezien, maar al lezend leer je toch heel wat opmerkelijke dingen over de man. Een halfgod die graag de clown uithing, een zwarte die ondanks zijn verzet tegen de onderdrukking en zijn weigereing om in Vietnam te dienen later een aanhanger van het Reaganregime werd, een bokser die niet kon ophouden met boksen en dat met zijn gezondheid bekocht. Maar wat vooral opvalt en telkens terugkomt: een hart van goud. Op een bijna kinderlijke manier zelfs: Ali was een beetje de zwarte Peter Pan, het jongetje dat niet wou opgroeien.
Eén anekdote – die ik allicht niet voor mijn artikel ga gebruiken – wil ik hier graag kwijt.
Een jaar of acht geleden wordt Ali – dan al zwaar ziek – voor The Sunday Times geïnterviewd door journalist Cal Fussman. Ali zit in zijn zetel, de rechterhand bevend op de armleuning. Bij de eerste vraag van Fussman begint Ali nog heviger te trillen. Het beven verspreidt zich snel, ook zijn andere arm is niet meer onder controle te houden. Fussman is alleen met hem in de kamer en weet niet goed wat te doen, iemand roepen?
Na een halve minuut stilte slaat Ali voorover, nu schokkend over zijn ganse lichaam.
‘Champ! You okay?’ roept Fussman in paniek uit.
Ali richt langaam het hoofd op, draait het naar Fussman met de brede glimlach van een achtjarige en zegt:
‘Scared ya, huh?’
Wie op die leeftijd zo is, moet wel een bijzonder, en allicht ook goed, mens zijn.
Zo, en nu gaat die dvd nog eens in de lader.