Water (zo helpen boeken)

Gepost op: 31/08/10

Dat de natuur zo gek kon draaien, daar had ik geen enkel benul van toen ik mijn schoenen aantrok en samen met mijn sleutels een plastic zak in mijn broek propte. Bij een gulle schrijfster ging ik gesigneerde boeken ophalen voor de benefietveiling ten voordele van Pakistan en dan kon zo’n plastic zak van pas komen gezien onstuimig grijze wolken een spel van afstoten en aantrekken speelden. Een paraplu was niet nodig, het huis van de schrijfster lag amper een halve kleine stad verderop. De zon die af en toe de paringsdans van de wolken verstoorde gaf mijn optimisme aanvankelijk gelijk. Warme zomerstralen op een gitzwart hemd. Voorbijfietsende meisjes toonden hun blote kuiten, alles vredig.

Toen er wind opstak keek ik daar niet van op. Dat de zon even verdween deerde me niet. Enkele dikke druppels die als ijsroombolletjes op de stoeptegels uiteenspatten hadden mijn achterdocht moeten wekken, maar ook dat gebeurde niet. De zomer was mooi als een vrouw van wie je de vergankelijke schoonheid niet wilt zien. En toch: op enkele minuten tijd verdwenen de fietsende meisjes plots uit het straatbeeld, vervolgens alle fietsers, en alle meisjes, en zowat iedereen. Auto’s draaiden iets zenuwachtiger door de bochten en haast onmerkbaar werd het wat donkerder.

Ik merkte pas echt dat er wat aan de hand was toen ik bij het laagste punt van de stad aangekomen was. Terwijl ik wachtte tot het voetgangerslicht op groen sprong, begon het rioolputje aan mijn voeten gorgelende geluiden uit te stoten.

Het was geen kleine gulp die uit het putje kwam, het was een fontein die vlak naast me metershoog water en modder de lucht in spoot. Tien meter verder gebeurde hetzelfde, en twintig en dertig en veertig en terwijl de smurrie opspatte vermengde ze zich met de regen die nog steeds in eigrote droppen maar nu veel frequenter uit de lucht viel. In geen tijd vormde het water kronkelende stroompjes rond mijn voeten. De laatste voetgangers repten zich naar binnen, chauffeurs verlieten hun auto’s en haastten zich naar een droog en veilig onderkomen. Ik baadde door het water dat met de seconde steeg. Voor ik twee straten verder was, stond het kniehoog. Mijn haren kleefden tegen mijn slapen, mijn hemd was geen hemd meer maar een tweede huid die slap en zwaar van mijn schouders hing.

Gulzig borrelende luchtbellen maakten duidelijk dat er nog altijd wat leefde onder de grond dat naar boven wou. Maar het meeste onheil kwam uit de hemel. De regen sloeg steeds harder neer, in golven gutste het over de dakgoten heen. Het water steeg en steeg. Deuren bleven gesloten, hier en daar werd een rolluik neergelaten. De straten waren geen straten meer, geen beken zelfs, maar de tentakels van een glazige octopus die stilaan alles meesleurde wat hij te pakken kon krijgen.

Ik sloeg een zijstraat in. Net op tijd, want achter mij scheurde een fietsrek zich in het wassende water los om met veel gekletter in te beuken op alles wat in zijn weg dreef. Het zou niet lang meer duren of de auto’s in de straten werden uit hun vering getild om rond te dobberen als hulpeloze eendjes op een kermiskraam. Het was bijna zwemmend dat ik in de straat van de schrijfster belandde. Als wrakhout op de klippen werd ik tegen haar voordeur aan gesmeten. Ik reikte naar de bel. Tussen twee windstoten door ging op de eerste verdieping een raam open. Een pakket werd naar beneden gegooid, voor het raam met veel geraas weer dichtsloeg. Ik greep het pakket terwijl ik in de deining van het water mijn evenwicht trachtte te bewaren. Snel propte ik het pakketje boeken in de plastic zak en ploeterde ik me een weg terug.

Amper op de hoek van de straat zag ik een kind, een klein zwartharig meisje dat zich aan de klimop van een gevel vastklampte en haar hoofd boven het likkebaardende water probeerde te houden. Rommel en vuilnis stroomden langs haar heen, haar ogen waren dof van angst en uitputting. Lang zou ze het niet volhouden, het glazige monster zoog haar uit alle macht naar zich toe. Nog voor ik bij haar kon komen, knapte de klimop en belandde het meisje met een gil in het water.

Het pakket dat ik als een kelk voor me uit droeg bevatte boeken voor het goede doel, boeken die geld moesten opbrengen, geld dat mensen, kinderen ten goede moest komen. Ik aarzelde maar even. Toen het meisje al een keertje kopje onder was gegaan en spuwend weer boven kwam, gooide ik het pakketje naar haar. Ze greep het, duwde het als een zwemplank voor zich uit, strekte zich horizontaal in het water en begon met haar voeten op en neer te slaan. De angst verdween van haar gezicht, met snelle beenbewegingen zwom ze ervandoor. Voor ze om de hoek verdween, wierp ze me een stralende glimlach toe.

Zodra ze was verdwenen, hield het regenen op. De golven kwamen tot rust en stilaan werd het water weer door de aarde opgezogen. De laatste stroompjes doken met een reutel de riolen in en alleen de vegen modder die bijna manshoog tegen de huizen plakten, getuigden nog van hetgeen zich kort voordien had afgespeeld. Mijmerend keerde ik naar huis terug en dacht: zoals een bang meisje zich aan een zwemplank vastklampt in het diepe water, zo helpen boeken.