Deze foto passeerde onlangs op een historiepagina over Leuven. De Bondgenotenlaan in de jaren zestig, incluis mini-juupjes en kniehoge kousen, met als blikvanger de kleurrijke lijnbus naar Diest. De foto deed me aan Palermo denken, waar ik een jaar of vijf geleden rondliep en reed: de files in de nauwe straten, de chaos op de boulevards, de scootertjes die je als wespen links en rechts voorbij gonzen. Die indruk wordt versterkt door de felle zon, de diepe schaduwen, de statige gebouwen die zij aan zij staan te roosteren. Palermo, of een andere zuiderse vervuilde stad.
Vorige zaterdag liep ik ’s ochtends door het centrum van Leuven. De hemel bewolkt, de straten rustig. In de grootste, verkeersvrije winkelstraat stonden groepjes mensen te praten, een kind koerste op een loopfietsje voorbij. Het leek wel een dorp van een halve eeuw geleden. Er was geen drukte. Er was leven. De straten ademden behaaglijk. Ik had me in geen tijden zo één gevoeld met de omgeving.
Er komt een tijd, en die is niet meer zo veraf, dat al onze steden zo zijn: dat ze in gemoedelijkheid het dorp in zichzelf herontdekken, de stoeltjes voor de deur misschien gegroepeerd op terrassen, maar straten waarin mensen van de ene kant naar de andere kuieren en een kind vrij kan rondlopen. Auto’s zullen er nog rijden om mensen van en naar de stad te voeren, niet om in die stad rond te rijden. Bandeloos (no pun intended) verkeer van auto’s in het centrum van onze steden zal iets zijn waar de volgende generaties zullen op terugblikken als een tijdelijk fenomeen, een relict uit de jaren tussen 1960 en 2030, even voorbijgaand en onbegrijpelijk als de bovengrondse riolen uit de middeleeuwen of plastic wegwerpbestek.